DeClerck

Regelgeving en jurisprudentie

29 maart 2013

Belanghebbende bij omgevingsvergunning en aanbouw onderdeel aanwijzing?

De kwestie die partijen naar de bestuursrechter hebben doen bewegen betreft de vraag of de omgevingsvergunning voor het wijzigen van een rijksmonument in casu had moeten worden geweigerd. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank het ingestelde beroep door appellante, de eigenaresse van een naburig pand, eerder niet-ontvankelijk verklaard. Belangrijk in deze zaak was ook of de aanbouw waarvoor de omgevingsvergunning is verleend onder de beschermde status van het rijksmonument valt.

Het beroep is gericht tegen het verlenen van een omgevingsvergunning om een illegale aanbouw te legaliseren. Deze aanbouw was opgericht aan de achterkant van een als beschermd monument aangewezen pand. Dit pand is namelijk onderdeel van een bouwblok dat samen met drie andere bouwblokken als rijksmonument wordt beschermd op grond van de Monumentenwet 1988.

De eerste vraag die bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) voorlag was ten aanzien van de belanghebbendheid van appellante, aangezien ze bij de rechter dus niet-ontvankelijk is verklaard. De ABRvS wijst de rechtbank op het feit dat het hier niet om een besluit tot aanwijzing van een monument gaat, maar om een besluit omtrent de aanvraag van een omgevingsvergunning. De kring van belanghebbenden is daarbij anders.

Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201105012/1/A2, overweegt de ABRvS vervolgens dat het belang van de eigenaar van een naburig pand rechtstreeks is betrokken bij het verlenen van een vergunning tot wijziging van een monument ten behoeve van werkzaamheden met een ruimtelijke uitstraling voor naastgelegen panden. Onder ruimtelijke uitstraling moet in dat kader in het algemeen worden verstaan, de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving. Nu het perceel van appellante grenst aan het perceel, waarop de aanbouw is gerealiseerd, kan niet worden ontkend dat de aanbouw waarneembare invloed kan hebben op haar pand. Zij is dan ook belanghebbende in de zin van artikel 1:2, lid 1, van de Awb.

Het hoger beroep is daarmee gegrond. De ABRvS doet vervolgens wat de rechtbank had behoren te doen, te weten de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Appellante heeft betoogd dat er ten onrechte geen betekenis is gehecht aan het advies van een ingeschakeld Adviesbureau. Het belang van monumentenzorg zou zich er kortom tegen verzetten om de omgevingsvergunning te verlenen, want dit is de enige weigeringsgrond ten aanzien van een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een beschermd monument.

De belangrijke overweging die de ABRvS dan maakt is dat de aanbouw zelf, ook al bestond deze al ten tijde van de aanwijzing van het pand, waartegen hij is opgericht, niet ook wordt beschermd op grond van de Monumentenwet. Dit omdat de aanbouw niet dusdanig met het monumentale pand is verbonden, dat hij in bouwkundige zin daarmee moet worden vereenzelvigd en niet in het aanwijzingsbesluit en de redengevende omschrijving wordt genoemd. Hiermee bevestigt de ABRvS de jurisprudentie dat bouwwerken die in bouwkundig opzicht los van het als monument aangewezen gebouw kunnen worden gezien, niet ook onder de beschermde status vallen.

Het belang van de redengevende omschrijving wordt daarmee nog maar eens benadrukt. In de omschrijving in dit geval stond dat de essentie van de aanwijzing bestaat uit het vooraangezicht van het bouwblok, de geleding en opbouw van de gevels en dergelijke. Met de legalisatie van de aanbouw, die zich aan de achterkant bevindt, worden deze onderdelen niet gewijzigd. Er is dus beoordeeld of de monumentale waarden van het hoofdgebouw worden aangetast, want de aanbouw zelf valt niet onder de beschermde status. Dit was kortom niet het geval, dus de omgevingsvergunning mocht wel worden verleend.

Zie: ABRvS 16 januari 2013, LJN: BY8495

Terug naar alle regelgeving en jurisprudentie