DeClerck

Regelgeving en jurisprudentie

22 december 2016

Het toetsingskader bij een verzoek tot beëindiging monumentenstatus

Een eigenaar van een rijksmonument verzoekt de minister om doorhaling van de inschrijving van zijn woning in het register van beschermde monumenten. De minister weigert dit. In hoger beroep  maakt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) duidelijk hoe zij dit besluit van de minister toetst.

Het toetsingskader
Ten eerste memoreert de ABRvS dat de minister een discretionaire bevoegdheid heeft voor wat betreft de doorhaling. Dit betekent dat de minister beslissingsruimte heeft. De ABRvS toetst dus terughoudend.

Vervolgens legt de bestuursrechter uit dat de beoordeling van een verzoek om doorhaling in twee stappen uiteenvalt. Eerst dient de vraag te worden beantwoord of de woning nog steeds als een monument kan worden aangemerkt. Dit houdt niet in dat de aanwijzing op zichzelf opnieuw wordt beoordeeld, maar of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die de aanwijzing in een ander daglicht plaatsen.

Als de woning nog steeds als monument kan worden aangemerkt, is de laatste stap een belangenafweging. Namelijk tussen het algemene belang bij het behoud van de woning als monument en de door de eigenaar gestelde belangen bij beëindiging van de monumentenstatus.

Toepassing op de casus
De eigenaar is sinds 1982 eigenaar van de woning die in 2001 als rijksmonument is aangewezen. De eigenaar had toen geen bezwaar gemaakt. Het aanwijzingsbesluit is dus zogenaamd rechtens onaantastbaar. De eigenaar kan daarom de totstandkoming van de aanwijzing in deze procedure niet meer ter discussie stellen.

De ABRvS oordeelt vervolgens dat de minister afdoende onderzoek heeft gedaan naar de monumentale waarden van de woning na het aanwijzingsbesluit. Met meerdere ingewonnen adviezen als motivering mocht de minister zich dan ook op het standpunt stellen dat de monumentale waarden nog steeds aanwezig zijn. Het door de eigenaar benoemde achterstallig onderhoud doet geen afbreuk aan de gaafheid van het monument in architectonische zin.

In het kader van de belangafweging voert de eigenaar aan dat hij niet meer in staat is de onderhoudskosten te betalen en dat de woning vanwege de monumentenstatus onverkoopbaar is. De minister betwist de relatie tussen dit financiële belang en de monumentenstatus.

De ABRvS oordeelt dat de minister terecht mee heeft laten wegen dat er ook onderhoudskosten zijn voor de woning zonder de monumentenstatus. De eigenaar had nagelaten te concretiseren wat de kosten zijn voor het onderhoud van de monumentale waarden van de woning. Ook de enkele stelling dat er geen gegadigden meer zijn gevonden voor koop van de woning sinds de aanwijzing van de monumentenstatus, vindt de ABRvS onvoldoende voor de conclusie dat de woning onverkoopbaar is door de monumentenstatus. Het verzoek van de eigenaar miste kortom een overtuigende onderbouwing. De weigering blijft dus zonder meer in stand.

De vraag is ten slotte of de lessen uit deze uitspraak voor de praktijk nog relevant zijn. Dit, omdat sinds de invoering van de Erfgoedwet belanghebbenden formeel niet meer een verzoek om doorhaling van een rijksmonument kunnen doen. Tegen de weigering op een huidig verzoek staat daarom geen bestuursrechtelijke rechtsingang meer open, omdat de weigering niet meer als appellabel besluit wordt gekwalificeerd. Dit kan anders zijn voor gemeentelijke monumenten.

Zie: ABRvS 28 september 2016, nr. 201601880/1/A2

 

Terug naar alle regelgeving en jurisprudentie