Op grond van artikel 34, lid 1, van de Monumentenwet 1988 kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van monumenten. Een belangrijke nuance volgt in de tweede volzin van dit artikel, namelijk dat onder instandhouding de onderhoudswerkzaamheden aan een beschermd monument wordt verstaan alsmede werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn er twee Algemene Maatregelen van Bestuur van kracht die regels stellen met betrekking tot het verstrekken van de in het eerste lid genoemde subsidies, te weten: het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2011 (Brim) en het Besluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties (Brgr).
Het Brim
De zaak van 29 mei 2013 bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) betreft een subsidieaanvraag waar het Brim op van toepassing is. Het Brim beoogt het verrichten van sobere en doelmatige onderhoudswerkzaamheden zodanig te stimuleren, dat kostbare restauraties in de toekomst voorkomen of beperkt worden.
Het Brim voorziet zelf weer in meerdere lagere regelingen die van toepassing zijn op een subsidieaanvraag. Dat de aanvraag van de appellant in de onderhavige zaak vanwege de onduidelijkheid van dit woud aan regelgeving incompleet werd geacht door de staatssecretaris en daardoor uiteindelijk buiten behandeling is gelaten, staat kortweg ter discussie in de hogerberoepsprocedure bij de ABRvS.
Een heldere en eenvoudige aanvraagprocedure
Concreet was ten eerste de vraag of de appellant de herstelwerkzaamheden aan een monumentale kas nader had moeten specificeren. Op basis van de zogenaamde Handwijzer met aanwijzingen die de minister heeft opgesteld ten behoeve van het bij een subsidieaanvraag verplichte instandhoudingsplan, was dit voor de aanvrager, zo stelt hij, niet duidelijk.
De staatssecretaris had de aanvrager wel de kans geboden om zijn aanvraag aan te vullen, maar de praktijk blijkt weerbarstig. Een aanvrager heeft namelijk feitelijk maar één kans om een succesvolle aanvraag in te dienen, omdat het subsidieplafond veelal is bereikt op het moment dat een onvolledige subsidieaanvraag wordt aangevuld. Dit was in casu ook het geval.
De ABRvS oordeelde uiteindelijk, het voorgaande in overweging nemende, anders dan de rechtbank ten aanzien van het nader specificeren van de ingrijpende werkzaamheden aan de kassen. De verplichting tot nadere specificatie is volgens haar voor de aanvrager onvoldoende duidelijk geweest. In dit verband verwijst de ABRvS naar de geschiedenis en totstandkoming van het Brim, waarin is toegelicht dat subsidieaanvragers op voorhand zekerheid moeten hebben over de vereisten bij de subsidieaanvraag en dat het Brim strekt tot vermindering van regeldruk en vereenvoudiging en verbetering van de vorige instandhoudingsregeling.
Nu het hoger beroep op dit punt gegrond is, wordt de uitspraak van de rechtbank vernietigd en doet de ABRvS wat de rechtbank behoorde te doen: het beoordelen van de overige aangevoerde beroepsgronden.
Evenredigheid
De aanvrager beriep zich ook op het evenredigheidsbeginsel. De kassen waren niet de enige monumenten waarvoor hij subsidie had aangevraagd; op het landgoed liggen in totaal vijf beschermde monumenten. Dat ten aanzien van één of enkele monumenten daarvan de aanvraag onvolledig is geweest, had volgens de aanvrager niet behoren te leiden dat ook de andere monumenten buiten behandelen worden gelaten
De ABRvS oordeelde echter ten aanzien hiervan dat dit onder onderhavige omstandigheden niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hierbij neemt zij in overweging dat een subsidieaanvrager voor een hogere subsidie in aanmerking kan komen wanneer hij met het oog op instandhouding van meerdere monumenten kiest voor het indienen van één subsidieaanvraag in plaats van afzonderlijke subsidieaanvragen. Doordat de appellant kans op een hogere subsidie maakte, schakelt hij zichzelf dus kennelijk uit om zich op evenredigheid te mogen beroepen.
Overigens kwam de ABRvS toe aan deze beroepsgrond omdat de aanvrager, ondanks de gegrondverklaring van het hoger beroep, toch bot heeft gevangen wegens het ontbreken van bepaalde opnametekeningen bij zijn aanvraag. Dat deze tekeningen met de aanvraag moeten worden overgelegd blijkt volgens de ABRvS wél duidelijk uit de regelgeving op basis van het Brim.