DeClerck

Belanghebbende bij omgevingsvergunning en aanbouw onderdeel aanwijzing?

De kwestie die partijen naar de bestuursrechter hebben doen bewegen betreft de vraag of de omgevingsvergunning voor het wijzigen van een rijksmonument in casu had moeten worden geweigerd. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank het ingestelde beroep door appellante, de eigenaresse van een naburig pand, eerder niet-ontvankelijk verklaard. Belangrijk in deze zaak was ook of de aanbouw waarvoor de omgevingsvergunning is verleend onder de beschermde status van het rijksmonument valt.

Het beroep is gericht tegen het verlenen van een omgevingsvergunning om een illegale aanbouw te legaliseren. Deze aanbouw was opgericht aan de achterkant van een als beschermd monument aangewezen pand. Dit pand is namelijk onderdeel van een bouwblok dat samen met drie andere bouwblokken als rijksmonument wordt beschermd op grond van de Monumentenwet 1988.

De eerste vraag die bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) voorlag was ten aanzien van de belanghebbendheid van appellante, aangezien ze bij de rechter dus niet-ontvankelijk is verklaard. De ABRvS wijst de rechtbank op het feit dat het hier niet om een besluit tot aanwijzing van een monument gaat, maar om een besluit omtrent de aanvraag van een omgevingsvergunning. De kring van belanghebbenden is daarbij anders.

Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 februari 2012 in zaak nr. 201105012/1/A2, overweegt de ABRvS vervolgens dat het belang van de eigenaar van een naburig pand rechtstreeks is betrokken bij het verlenen van een vergunning tot wijziging van een monument ten behoeve van werkzaamheden met een ruimtelijke uitstraling voor naastgelegen panden. Onder ruimtelijke uitstraling moet in dat kader in het algemeen worden verstaan, de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving. Nu het perceel van appellante grenst aan het perceel, waarop de aanbouw is gerealiseerd, kan niet worden ontkend dat de aanbouw waarneembare invloed kan hebben op haar pand. Zij is dan ook belanghebbende in de zin van artikel 1:2, lid 1, van de Awb.

Het hoger beroep is daarmee gegrond. De ABRvS doet vervolgens wat de rechtbank had behoren te doen, te weten de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Appellante heeft betoogd dat er ten onrechte geen betekenis is gehecht aan het advies van een ingeschakeld Adviesbureau. Het belang van monumentenzorg zou zich er kortom tegen verzetten om de omgevingsvergunning te verlenen, want dit is de enige weigeringsgrond ten aanzien van een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een beschermd monument.

De belangrijke overweging die de ABRvS dan maakt is dat de aanbouw zelf, ook al bestond deze al ten tijde van de aanwijzing van het pand, waartegen hij is opgericht, niet ook wordt beschermd op grond van de Monumentenwet. Dit omdat de aanbouw niet dusdanig met het monumentale pand is verbonden, dat hij in bouwkundige zin daarmee moet worden vereenzelvigd en niet in het aanwijzingsbesluit en de redengevende omschrijving wordt genoemd. Hiermee bevestigt de ABRvS de jurisprudentie dat bouwwerken die in bouwkundig opzicht los van het als monument aangewezen gebouw kunnen worden gezien, niet ook onder de beschermde status vallen.

Het belang van de redengevende omschrijving wordt daarmee nog maar eens benadrukt. In de omschrijving in dit geval stond dat de essentie van de aanwijzing bestaat uit het vooraangezicht van het bouwblok, de geleding en opbouw van de gevels en dergelijke. Met de legalisatie van de aanbouw, die zich aan de achterkant bevindt, worden deze onderdelen niet gewijzigd. Er is dus beoordeeld of de monumentale waarden van het hoofdgebouw worden aangetast, want de aanbouw zelf valt niet onder de beschermde status. Dit was kortom niet het geval, dus de omgevingsvergunning mocht wel worden verleend.

Zie: ABRvS 16 januari 2013, LJN: BY8495

Cultuurhistorische en archeologische waardenkaart verplicht bij bestemmingsplan?

In de onderhavige uitspraak heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de vraag beantwoord of uit artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de verplichting voor een gemeente voortvloeit om ten behoeve van een bestemmingsplan een cultuurhistorische en een archeologische waardenkaart op te stellen.

Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan “Kom Druten” op 29 maart 2012, luidde artikel 3.1.6, lid 2, onder a, Bro: “Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.” Tegenwoordig is dit artikel 3.1.6, lid 4, onder a, Bro.

Een aantal belanghebbenden dat beroep tegen de vaststelling van dit bestemmingsplan heeft ingesteld, verwijt de gemeenteraad van Druten dat er ten onrechte zowel geen cultuurhistorische als archeologisch waardenkaart is opgesteld voor het plangebied. Terwijl in het centrum van Druten een groot aantal monumentale panden aanwezig is en sprake is van een historische structuur.

De gemeenteraad pareert deze stelling met het feit dat de cultuurhistorische aspecten wel zijn meegewogen bij de integrale beoordeling van de ruimtelijke ontwikkeling die in het plan mogelijk worden gemaakt. De aanwezige gemeentelijke en rijksmonumenten zijn verder met een aanduiding op de plankaart aangegeven en hierdoor beschermd. In de toelichting is daarbij ingegaan op de cultuurhistorische waarden van het centrum en daarmee is volgens de gemeenteraad voldaan aan het bepaalde hieromtrent in het Bro.

In haar uitspraak verwijst de Afdeling naar de Beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg (Kamerstukken II, 2009/10, 32 156, nr. 1). In deze beleidsbrief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn de moderniseringsplannen van de overheid ten aanzien van monumentenzorg weergegeven. Een van de voornemens was om cultuurhistorie expliciet op te nemen in het Bro, zodat gemeenten hieromtrent een zichtbare afweging maken in het kader van het opstellen van bestemmingsplannen. Het resultaat van dit voornemen is artikel 3.1.6 Bro.

In de onderhavige plantoelichting bij het bestemmingsplan is kortom wel een beschrijving gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden, maar geen waardenkaart bijgevoegd. Uit de Beleidsbrief en artikel 3.1.6. vloeit volgens de ABRvS echter niet voort dat deze beschrijving noodzakelijkerwijs gepaard dient te gaan van een kaart. De beschrijving van cultuurhistorische waarden in een gebied kan immers op verschillende manieren worden vormgeven, hetgeen dus niet altijd een kaart vereist. De ABRvS ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6., lid 2, onder a, Bro.

Zie: ABRvS 30 januari 2013, LJN: BY9945

Academische graad archeologie voor leidinggevende bij opgravingswerkzaamheden

In een zaak tussen SOB Research en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betreffende een opgravingsvergunning, lag de volgende vraag aan de bestuursrechter voor: is de eis uit het Besluit archeologische monumentenzorg (Bamz) dat aanvullend op artikel 45 van de Monumentenwet 1988 bepaalt dat een leidinggevende binnen een organisatie die een opgravingsvergunning aanvraagt, dient te beschikken over een academische graad in de archeologie in strijd met het verbod van willekeur of het evenredigheidsbeginsel?

Met de inwerkingtreding van de Bamz is de rechtspositie van leidinggevenden gewijzigd. SOB Research betoogt dat dit met zich meebrengt dat een specifieke groep werknemers die in de praktijk veel kennis en ervaring heeft opgedaan voortaan geen werkzaamheden als leidinggevende kan verrichten. Het betreffende artikel 17, tweede lid, aanhef onder d, Bamz, waarin deze eis is opgenomen, moet volgens haar wegens strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daardoor onverbindend worden verklaard.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State schaart zich echter achter het eerdere oordeel van de rechtbank. Hoewel uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 niet met zoveel woorden volgt dat een leidinggevende een academische graad moet hebben, volgt hieruit wel dat de wetgever heeft beoogd een zekere wetenschappelijke kwaliteit te waarborgen. Dat in het Bamz aan de borging van de wetenschappelijke kwaliteit mede vorm is gegeven door te eisen dat een leidinggevende een wetenschappelijke opleiding heeft afgerond is voor de houder van een opgravingsvergunning mede gelet op het voorgaande niet onredelijk te achten. Het Bamz is in zoverre dan ook in overeenstemming met artikel 45 van de Monumentenwet 1988.

De rechtbank had daarbij terecht in aanmerking genomen dat aan de betrokken werknemers van SOB Research de mogelijkheid is geboden om alsnog een academische graad te halen. Namelijk door middel van de zogenaamde EVC-regeling, waar men vanwege de uitgestelde werking van artikel 17 Bamz, 4 jaar en 4 maanden gebruik van heeft kunnen maken.

Zie: ABRvS 23 januari 2013, LJN: BY9227

Mag een gemeente aanvullende regels stellen t.a.v. landschapsgezichten?

Deze vraag die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) voorgeschoteld kreeg is grotendeels van staatsrechtelijke aard. Heeft de wetgever met de regeling in hoofdstuk IV van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) een uitputtende regeling betreffende het aanwijzen van beschermde landschapsgezichten willen treffen of niet? De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat betreffende dit onderwerp dit inderdaad het geval is, de Afdeling dacht hier echter anders over.

Uit de memorie van toelichting op de Nbw 1998 (Kamerstukken II 1993/94, 23 580, nr. 3, blz. 53) blijkt volgens de Afdeling dat gekozen is voor bescherming van een aangewezen landschapsgezicht door middel van het bestemmingsplan, analoog aan de regeling voor de bescherming van stads- en dorpsgezichten, aangezien aantastingen van de ruimtelijke structuur als voornaamste bedreigingen van cultuurhistorisch waardevolle landschappen kunnen worden aangemerkt. De Afdeling is vervolgens van mening dat de enkele omstandigheid dat de wetgever de bevoegdheid tot aanwijzing van een landschap als beschermd landschapsgezicht aan het college van gedeputeerde staten heeft toegekend, voorts niet betekent dat de wetgever aanvullende gemeentelijke regels heeft willen uitsluiten.

De Monumentenverordening van de gemeente De Bilt is om die reden in casu niet in strijd met de Nbw 1998. De gemeente mocht zelfs kiezen voor een vergunningenstelsel, ondanks dat een dergelijk stelsel niet is opgenomen in de Nbw 1998 zelf. Een gemeenteraad mag volgens de Afdeling namelijk zijn eigen afweging maken en de verordeningen maken die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.

Het in de Monumentenverordening gekozen instrument van de aanwijzing van gemeentelijke landschapsmonumenten doorkruist ook overigens niet de werking van hoofdstuk IV van de Nbw 1998. Doorkruising wordt voorkomen doordat in de Monumentenverordening bepalingen zijn opgenomen die uitsluiten dat een gemeentelijke aanwijzing betrekking heeft op een krachtens de Nbw 1998 aangewezen landschapsgezicht.

Uit het vorenstaande wordt duidelijk dat ook landschapsgezichten, net als monumenten, op verschillende overheidsniveaus kunnen worden beschermd. De wijze van bescherming kan daarbij verschillen. Een burger of bedrijf dient hier dus oog voor te hebben.

Zie: ABRvS 9 januari 2013, LJN: BY7985

Beoordelings- en beleidsvrijheid bij aanwijzing gemeentelijk monument

In deze uitspraak worden twee belangrijke vragen beantwoord. Ten eerste in hoeverre de gemeente beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak kan worden aangemerkt als monument in de zin van de Monumentenverordening. Ten tweede in hoeverre de gemeente bij de aanwijzing van een monumentwaardig pand als gemeentelijk monument beleidsvrijheid toekomt.

In casu heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam het complex Sloterhof aangewezen als gemeentelijk monument. Ingevolge de plaatselijke monumentenverordening wordt onder een monument verstaan: “zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde”. Deze bepaling is overigens dezelfde als de begripsbepaling zoals opgenomen in de VNG Model Erfgoedverordening 2008 van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG), dus zal waarschijnlijk in die bewoordingen in meerdere plaatselijke verordeningen voorkomen.

In het onderhavige geval heeft de deelraad Slotervaart een ‘Handleiding voor de aanwijzing van zaken en terreinen als gemeentelijk monument’ vastgesteld. Hierin zijn toetsingscriteria opgenomen die de hiervoor genoemde definitie van een monument nader specificeren, dus als hulpmiddel fungeren bij de afweging of een zaak of terrein als monument kan worden aangemerkt. Deze criteria zijn de architectonische waarde, stedenbouwkundige waarde, cultuurhistorische waarde, gaafheid/herkenbaarheid en zeldzaamheid.

Volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze toetsingscriteria een nadere invulling geven aan de beoordelingsvrijheid die het dagelijks bestuur toekomt. Er bestond daarbij geen aanleiding om aan te nemen dat het pand niet volgens deze criteria gewaardeerd mocht worden. De aanvankelijke tijdigheid van het pand kon daarbij ook niet afdoen aan de cultuurhistorische waarde. Het dagelijks bestuur heeft dus op correcte wijze gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot kwalificatie van onroerende zaak als monument.

Een monument is vervolgens nog geen beschermd monument. Hiervoor dient de gemeente nog een aanwijzingsbesluit te nemen. Het dagelijks bestuur kan ingevolge de Monumentenverordening, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument. Volgens de ABRvS komt het dagelijks bestuur hierbij beleidsvrijheid toe. Dit betekent wel dat het dagelijks bestuur het algemene belang dat gemoeid is met de bescherming van het cultureel erfgoed dient af te wegen tegen de belangen die de eigenaren van het monument hebben bij al dan niet aanwijzing. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het gebruik van het monument.

In casu was terecht overwogen dat een aanwijzing als monument niet betekent dat in de toekomst gewenst geachte veranderingen aan of wijzigingen van het complex geheel zijn uitgesloten. Hiervoor zal echter wel steeds een extra belangenafweging voor moeten plaatshebben tijdens de monumentenvergunningsprocedure. Verder wordt vastgesteld dat de aanwijzing de economische verantwoorde exploitatie van de Sloterhof niet onmogelijk maakt. De Sloterhof is kortom op goede gronden op de monumentenlijst geplaatst.

Zie: ABRvS 28 november 2012, LJN: BY4366

Het visueel verstoren en de reikwijdte van een beschermd monument

In de onderhavige zaak wilde de eigenaar van een monument een vrijstaande berging bouwen naast zijn huis en een dakkapel op een aanbouw die door middel van een corridor vastzit aan het huis: een beschermd monument. Voor beide bouwactiviteiten heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum een monumentenvergunning geweigerd – deze vergunning is overigens tegenwoordig onderdeel van de omgevingsvergunning.

De eerste monumentenvergunning werd geweigerd omdat de vrijstaande berging afbreuk zou doen aan het totaalbeeld vanaf de openbare weg mede gezien de nabijheid van de woning. Uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt echter dat onder het begrip ‘verstoren’ niet visueel verstoren wordt verstaan. Voor de bouw van de berging is daardoor ook geen monumentenvergunning vereist.

Ten aanzien van de tweede monumentenvergunning werd het begrip verstoren ook onjuist uitgelegd, maar was het vooral de vraag of de aanbouw een onlosmakelijke zelfstandige eenheid vormde. Het is namelijk standaardjurisprudentie dat niet het kadastrale perceel de grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als bouwkundige en functionele onlosmakelijke zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving. Hoewel er in casu sprake was van een functionele eenheid vanwege de corridor, was er volgens de ABRvS geen sprake van een bouwkundige eenheid. De aanbouw was namelijk oorspronkelijk een bijgebouw en is als zodanig nog steeds te herkennen. Het bijgebouw was er daarbij al ten tijde van de aanwijzing en is toen niet aangewezen als beschermd monument.

Het plaatsen van een dakkapel op de aanbouw is daarom niet te kwalificeren als het in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument. Zoals hiervoor al bleek is er bovendien ook geen sprake van ‘verstoren’. De conclusie van de ABRvS is daarom dat beide activiteiten in die zin vergunningvrij zijn.

Zie: ABRvS 12 december 2012, LJN: BY5889

Het gehele pand onder de werking van gemeentelijke monumentenverordening

In de uitspraak van 14 november 2012 spreekt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) zich uit over een verleende ontheffing en bouwvergunning voor het veranderen en vergroten van een winkel te Utrecht. Het pand waarin de winkel is gevestigd staat op de gemeentelijke monumentenlijst, maar tegelijk met de bouwvergunning is geen monumentenvergunning verleend.

Ingevolge de Monumentenverordening Utrecht 1998 is het verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen, te vellen of in enig opzicht te wijzigen.

In het register van de gemeentelijke monumenten van de gemeente Utrecht staat onder meer dat het winkelwoonhuis is gebouwd rond 1905 in Jugendstil en dat het pand van belang is vanwege het uitwendige aspect. Omdat de bouwwerkzaamheden slechts het interieur van het pand betreffen, is het college van burgemeester en wethouders van Utrecht vervolgens van mening dat er geen monumentenvergunning vereist is.

De rechtbank gaat mee met deze redenering, de ABRvS kan dit echter niet volgen. Ten aanzien van in het kader van de Monumentenwet 1988 aangewezen monumenten is de Afdeling van oordeel (onder meer de uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr. 200708573/1) dat een onroerend goed slechts als geheel op de monumentenlijst kan worden geplaatst, waarmee de werking van de Monumentenwet 1988 zich uitstrekt over het pand als geheel. De in het register van beschermde monumenten opgenomen omschrijving dient om aan te geven welke aspecten en bestanddelen van het object in het bijzonder beschermingswaardig zijn, maar dat betekent niet dat het monument alleen bescherming geniet voor zover dat staat beschreven in die omschrijving.

In het kader van een aanvraag om een monumentenvergunning dient vervolgens te worden beoordeeld of de bouwwerkzaamheden zich verdragen met de monumentale waarden van het pand. Geen grond is aanwezig om ten aanzien van gemeentelijk aangewezen monumenten anders te oordelen. De werking van de Monumentenverordening strekt zich dan ook uit over het hele pand.

Zie: ABRvS 14 november 2012, LJN: BY3086

Afwijkende adviezen

In de onderhavige zaak heeft het college van burgemeester en wethouders een monumentenaanvraag afgewezen, op basis van het negatieve advies van de Welstands-/Monumentencommissie (WMC). De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) had echter positief geadviseerd. De keuze tussen deze divergerende adviezen heeft de wetgever aan het gemeentebestuur gelaten, maar de vraag is of het college van burgemeester en wethouders deze beslissing in casu op correcte wijze heeft genomen.

De vennootschap onder firma La Bonne Femme heeft een monumentenvergunning aangevraagd om de kelder van het als rijksmonument aangewezen huis uit te diepen. Het daar ter plaatse aanwezige horeca-etablissement hoopt namelijk daarmee zijn exploitatie te vergroten. Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht beslist over deze aanvraag.

Volgens de ABRvS beschikt het gemeentebestuur bij het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning op grond van het oude artikel 11 Monumentenwet 1988 (tegenwoordig o.g.v. de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), over een discretionaire bevoegdheid. Bij het aanwenden van deze discretionaire bevoegdheid komt vervolgens grote betekenis toe aan het inmiddels vervallen artikel 16 Monumentenwet 1988, inhoudende het verplicht advies van de RDMZ. Dit laat echter onverlet dat de keuze tussen afwijkende adviezen primair bij het gemeentebestuur ligt.

Wanneer het college van B&W vervolgens zijn keuze maakt voor één van deze adviezen, dient hij dit deugdelijk te motiveren, zodat duidelijk is waarom aan het gekozen advies doorslaggevend gewicht is toegekend. Wanneer het college ter motivering verwijst naar dat advies, dient het zich daarbij te vergewissen dat dit inhoudelijk concludent is en zorgvuldig tot stand gekomen is. Dit betekent dat in die situatie ook de motivering van de hiervoor genoemde keuze uit dat advies moet blijken.

In het onderhavige geval is in het negatieve advies van de WMC echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom er afbreuk gedaan zou worden aan de monumentale kwaliteit van de wanden en de ruimte, indien de kelder zou worden uitgegraven. De afwijzing van de monumentenvergunning was daardoor onzorgvuldig voorbereid, zodat de ABRvS het besluit vernietigde.

Zie: ABRvS 30 juli 2008, JB 2008/198

« Vorige pagina